Ben je klaar met genieten van je studentenleven en wil je proeven van het echte leven in de advocatuur? Dan kan je een hapje Cazimir komen degusteren op 20 november 2024!
Hier inschrijvenIn de praktijk komt het regelmatig voor dat natuurlijke personen een door hen ontwikkeld intellectueel eigendomsrecht in licentie geven aan een vennootschap die dit exploiteert tegen betaling van royalty’s. Indien de natuurlijke persoon in dit kader eveneens nog in bepaalde mate actief blijft, tracht de fiscus soms de royalty’s te belasten als beroepsinkomsten in plaats van roerende inkomsten.
In de praktijk komt het regelmatig voor dat natuurlijke personen een door hen ontwikkeld intellectueel eigendomsrecht in licentie geven aan een vennootschap die dit exploiteert tegen betaling van royalty’s. Indien de natuurlijke persoon in dit kader eveneens nog in bepaalde mate actief blijft, tracht de fiscus soms de royalty’s te belasten als beroepsinkomsten in plaats van roerende inkomsten. In het algemeen kan de fiscus immers steeds de royalty’s als beroepsinkomsten aanmerken wanneer het intellectueel eigendomsrecht wordt gebruikt in kader van de uitoefening van een beroepswerkzaamheid door de natuurlijke persoon (artikel 37, eerste lid WIB). Indien de natuurlijke persoon een bestuurdersmandaat heeft in de vennootschap waaraan de licentie is toegekend, kan de fiscus daarbij ook toepassing trachten te maken van het attractiebeginsel en de royalty’s als bestuurdersbezoldiging belasten.
We merken op dat deze discussie enkel relevant is in de mate er geen toepassing gemaakt kan worden van het specifieke fiscale regime voor auteursrechten. De opbrengsten van auteursrechten worden immers steeds, zelfs als ze beroepshalve worden behaald, tot een plafond van 61.200 EUR (aanslagjaar 2020) als roerend inkomen belast aan 15%.
Indien het echter geen kwalificerend auteursrecht (maar bv. een merk) betreft of in de mate dat de royalty’s het hiervoor vermelde plafond overstijgen, kan de fiscus de royalty’s als beroepsinkomsten belasten mits aangetoond wordt dat deze gebruikt worden in kader van de uitoefening van een beroepswerkzaamheid.
In de betwisting die aanleiding gaf tot het Cassatiearrest van 2 januari 2020, trachtte de fiscus zowel het attractiebeginsel als artikel 37 WIB toe te passen op een situatie waarin een natuurlijke persoon een merk in licentie gaf aan een exploitatievennootschap waaraan zij tevens door middel van een vennootschap diensten verleende als art director evenals publicitaire diensten.
De feiten kunnen samengevat worden als volgt. Een bestuurder, natuurlijke persoon A werd eervol ontslagen door de exploitatievennootschap B. Kort daarna wordt een dienstverleningsovereenkomst afgesloten tussen exploitatievennootschap B en vennootschap C waarvan A bestuurder is. Hierin wordt bepaald dat vennootschap C diensten zal verrichten zoals het “tot een goed einde brengen van een bepaalde collectie, het verlenen van supervisie aan het nieuw team van ontwerpers van bvba B, alsook het aanwezig zijn tijdens défilés” enz. Daarnaast sluiten natuurlijke persoon A en exploitatievennootschap B een licentieovereenkomst met betrekking tot het geregistreerde merk D.
De fiscus meende dat de royalty’s als beroepsinkomsten dienen gekwalificeerd te worden en beroept zich hiervoor enerzijds op het attractiebeginsel en anderzijds op artikel 37 WIB stellende dat “die goederen en kapitalen gebruikt worden voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid van de verkrijger van de inkomsten”.
Anders gezegd wordt uit het samenlezen van het feit dat bestuurder A een licentieovereenkomst heeft met exploitatievennootschap B, die op haar beurt een dienstverleningsovereenkomst heeft met vennootschap C, waarvan A bestuurder is, afgeleid dat de inkomsten uit die licentieovereenkomst als beroepsinkomsten kwalificeren.
Het hof van beroep te Antwerpen volgde de fiscus en oordeelde in haar arrest van 14 november 2017 dat de bestuurder A die via vennootschap C actief was in exploitatievennootschap B voldeed aan de voorwaarden bepaald in artikel 32, eerste lid, 2° WIB. Oftewel dat de bestuurder een leidinggevende functie had van commerciële en technische aard, en dit buiten een arbeidsovereenkomst. De fiscus kon volgens het hof aldus inderdaad het attractiebeginsel toepassen. Daarnaast was volgens het hof in voorliggend geval eveneens voldaan aan de voorwaarden van artikel 37 WIB.
De bestuurder A legde zich niet neer bij bovenstaand arrest. Het Hof van Cassatie oordeelde in een arrest van 2 januari 2020 in het voordeel van bestuurder A. Zonder artikel 32, eerste lid, 2° WIB evenwel zelf te benoemen verduidelijkt Cassatie in haar arrest dat het artikel niet kan toegepast worden op de hierboven beschreven situatie zonder dat de fiscus heeft aangetoond dat er sprake is van simulatie.
Zo stelt het Hof dat: “door aldus, zonder vast te stellen dat er sprake is van simulatie, te oordelen dat de eerste eiseres moet worden beschouwd als een bezoldigde bedrijfsleider van de bvba B terwijl zij vaststellen dat de eerste eiseres de diensten verricht in uitvoering van een dienstverleningsovereenkomst gesloten tussen de bvba C en de bvba B, miskennen de appelrechters de eigen rechtspersoonlijkheid van de bvba C en het bestaan van de dienstverleningsovereenkomst”.
Hieruit wordt duidelijk dat een natuurlijke persoon die via een vennootschap diensten verleent niet als bedrijfsleider categorie twee, zoals vervat in artikel 32, eerste lid, 2° WIB, in aanmerking kan komen bij de exploitatievennootschap. Dit artikel vereist immers dat “in de vennootschap een leidende functie of een leidende werkzaamheid van dagelijks bestuur, van commerciële, financiële of technische aard, wordt uitgeoefend buiten een arbeidsovereenkomst”.
Bestuurder A heeft in voorliggend geval dus een leidende functie in vennootschap C, maar niet in exploitatievennootschap B.
Zoals het Hof van Cassatie correct stelt: “miskennen de appelrechters de eigen rechtspersoonlijkheid van de bvba C en het bestaan van de dienstverleningsovereenkomst”.
We merken voor de volledigheid op dat het Hof van Cassatie zich niet heeft uitgesproken over de mogelijke kwalificatie van de royalty’s als beroepsinkomen op grond van artikel 37 WIB. Het zal aan het Gentse Hof van beroep, waarnaar de zaak is verwezen, toekomen om dit te beoordelen op basis van de voorliggende feitelijke elementen.
Bovenstaand geval leert ons dat steeds de nodige voorzichtigheid aangewezen is in gevallen waar natuurlijke personen royalty’s ontvangen wegens het in licentie geven van een intellectueel eigendomsrecht dat zij ontwikkeld hebben en daarnaast zelf ook in bepaalde mate actief blijven in dit kader. Het risico loert dan achter de hoek dat de fiscus de royalty’s alsnog als beroepsinkomsten tracht te belasten. Het besproken arrest van het Hof van Cassatie maakt wel duidelijk dat de fiscus een brug te ver gaat indien zij de rechtspersoonlijkheid miskent van een vennootschap die middels een door haar aangestelde natuurlijke persoon diensten verleent aan een exploitatievennootschap door het attractiebeginsel rechtstreeks toe te passen op royalty’s die de natuurlijke persoon ontvangt vanwege de exploitatievennootschap.
Zal deze werkwijze nu de heilige graal worden om aan een taxatie van royalty’s als beroepsinkomen te ontsnappen? Dat lijkt ons nog geen uitgemaakte zaak. Enerzijds blijft het risico bestaan dat de fiscus de royalty’s op grond van artikel 37 als beroepsinkomen kwalificeert. Anderzijds dient ook met de btw-aspecten rekening gehouden te worden. Indien de natuurlijke persoon die geniet van de royalty’s zelf geen bestuurder is van de vennootschap die ze toekent, is het immers niet mogelijk om te argumenteren de royalty’s als bijzaak bij de bestuurdersvergoeding buiten de principiële toepassing van btw zouden kunnen blijven. Meer dan ooit blijft een grondige analyse van alle fiscale aspecten in concreto aangewezen.